Wat betekent de notionele interestaftrek voor uw vennootschap (inkomstenjaar 2020/aanslagjaar 2021)

We bespreken de notionele interestaftrek, wat de spelregels terzake zijn en hoe die concreet berekend wordt.

Wat betekent de notionele interestaftrek voor uw vennootschap (inkomstenjaar 2020/aanslagjaar 2021)

1. De notionele interestaftrek in een notendop

1.1. Wat is dat precies, die notionele interestaftrek?

1.1.1. Waar komt de naam vandaan?

Officiële naam is ‘aftrek voor risicokapitaal’

U zal inderdaad in het Wetboek der Inkomstenbelastingen tevergeefs zoeken naar de term ‘notionele-interestaftrek’. Officieel heet deze fiscale gunstmaatregel immers de ‘aftrek voor risicokapitaal’ (art. 205bis-novies WIB 92). Deze term verwijst naar het feit dat de notionele-interestaftrek de financiering van een vennootschap met eigen vermogen (kapitaal + reserves) wil stimuleren. Het risicokapitaal is gebaseerd op dat eigen vermogen, zij het met nog een aantal correcties.

Notioneel = fictief

‘Notioneel’ is een leenwoord uit het Engels (‘notional’) en betekent ‘fictief’. De notionele-interestaftrek is immers een fiscale aftrekpost waar geen werkelijke uitgaven of kosten tegenover staan. De aftrek wordt daarom ook niet in de boekhouding verwerkt, maar enkel in de fiscale aangifte afgetrokken van het belastbare resultaat.

Interestaftrek

Zoals interest het resultaat is van een bepaald percentage (de rentevoet) dat toegepast wordt op het kapitaal van een lening, zo is ook de notionele-interestaftrek het resultaat van een bepaald percentage (het tarief van de aftrek) toegepast op het risicokapitaal, lees: de toename van het (gecorrigeerde) eigen vermogen. De notionele-interestaftrek is dus een fictieve interest die berekend wordt op de toename van het (gecorrigeerde) eigen vermogen van uw vennootschap.

1.1.2. Hoe is de notionele-interestaftrek geëvolueerd?

Ingevoerd in 2005

De notionele-interestaftrek werd in 2005 in het leven geroepen met drie doeleinden:

·         als alternatief voor het stelsel van de zgn. coördinatiecentra, dat wegens strijdigheid met de Europese regels afgeschaft was;

·         om het reële tarief van de vennootschaps­belasting te verlagen. Een verlaging van de tarieven van de vennootschapsbelasting bleek toen immers politiek niet haalbaar. Via de notionele-interestaftrek kon echter de effectieve belastingdruk voor vennoot­schappen verlaagd worden zonder dat de nominale tarieven gewijzigd moesten worden;

·         om de solvabiliteit en de autofinanciering van vennootschappen te versterken, m.a.w. om vennootschappen te stimuleren hun activiteiten en investeringen meer te financieren met kapitaal en gereserveerde winsten dan met leningen.

In de loop der jaren minder interessant geworden

De eerste jaren was het voordeel van de notionele-interestaftrek behoorlijk groot. Ten eerste bedroeg de interestvoet waartegen de aftrek voor kleine vennootschappen berekend werd jarenlang meer dan 4%. Ten tweede was de notionele-interestaftrek die niet gebruikt kon worden wegens een gebrek aan belastbare winst, gedurende zeven jaar overdraagbaar.

Sinds aanslagjaar 2013 is het tarief van de aftrek echter jaar na jaar gedaald, om voor aanslagjaar 2021 uit te komen op nog slechts 0,408% voor kleine vennootschappen en 0% voor grote vennootschappen.

Eveneens sinds aanslagjaar 2013 is bovendien de overdraagbaarheid van de niet-gebruikte notionele-interestaftrek afgeschaft. Enkel op dat moment al opgebouwde ‘stock’ aan notionele-interestaftrek kan sindsdien nog overgedragen worden.

De zgn. incrementele notionele-interestaftrek

Eind 2017 werd de vennootschapsbelasting grondig hervormd (wet 25.12.2017, BS 29.12.2017), met ingang van aanslagjaar 2019. De meest opvallende wijziging is de verlaging van de tarieven vennootschapsbelasting. Het gewone, nominale tarief is eerst, voor de aanslagjaren 2019 en 2020, gezakt van 33,99% naar 29,58%, en vervolgens vanaf het aanslagjaar 2021 naar 25%. Het verlaagde tarief voor kmo-vennootschappen, dat tot en met aanslagjaar 2018 getrapt was, met drie tariefschalen van 24,98%, 31,93% en 35,54%, is sinds het aanslagjaar 2019 vervangen door één tarief op de belastbare winst tot € 100.000. Dat tarief is 20,4% voor de aanslagjaren 2019 en 2020 en 20% sinds aanslagjaar 2021.

Ter compensatie van de tariefverlaging werden echter een aantal fiscale gunstmaatregelen afgeschaft of minder voordelig gemaakt. Een van die zgn. compenserende maatregelen is de omvorming van de notionele-interestaftrek naar een ‘incrementele’ aftrek. Verder in deze uitgave vindt u meer uitleg over de wijze van berekenen, maar kortweg komt het erop neer dat daar waar de oude notionele-interestaftrek berekend werd op het volledige, eventueel gecorrigeerde eigen vermogen van een vennootschap aan het einde van het voorgaande boekjaar, de aftrek voortaan berekend wordt op 1/5 van het verschil tussen het eventueel gecorrigeerde eigen vermogen aan het begin van het boekjaar en het eventueel gecorrigeerde eigen vermogen aan het begin van het vijfde voorafgaande boekjaar.

Het moge duidelijk zijn dat de ‘incrementele’ notionele-interestaftrek veel minder voordelig is dan de ‘oude’ notionele-interestaftrek. Een van de meest interessante aspecten van de ‘oude’ notionele-interestaftrek was immers dat de aftrek niet enkel berekend werd op de toename van het risicokapitaal, maar elk jaar opnieuw op het volledige bedrag van dat risico­kapitaal, dus het gecorrigeerde eigen vermogen.

Voorbeeld

Uw vennootschap had op 31 december 2016 een eigen vermogen van € 120.000. Er moesten geen correcties meer gebeuren, zodat de notionele-interestaftrek voor boekjaar 2016 (aanslagjaar 2017) berekend werd op die € 120.000. Het tarief van de notionele-interestaftrek voor aanslagjaar 2017 bedroeg (voor kmo-vennootschappen) 1,631%. Uw vennootschap had dus voor boekjaar 2016 recht op een notionele-interestaftrek van € 1.957,20 (= € 120.000 x 1,631%).

Op 31 december 2016 was het eigen vermogen van uw vennootschap toegenomen tot € 150.000. We veronderstellen dat er ook nu geen correcties moeten gebeuren, zodat het risicokapitaal dus gelijk is aan dit eigen vermogen. Het tarief van de notionele-interestaftrek voor aanslagjaar 2018 is (voor kmo-vennootschappen) 0,737%. Uw vennootschap heeft dus voor boekjaar 2017 recht op een notionele-interestaftrek van € 1.105,50 (= € 150.000 x 0,737%).

Sinds aanslagjaar 2019 is de notionele-interestaftrek zgn. incrementeel en wordt hij be­rekend op 1/5 van het verschil tussen het eigen vermogen aan het begin van het boekjaar en het eigen vermogen aan het begin van het vijfde vorige boekjaar. Stel dat op 1 januari 2018 het eigen vermogen van de vennootschap € 200.000 bedroeg en dat het € 100.000 bedroeg op 1 januari 2013, en dat het eigen vermogen niet gecorrigeerd moest worden, dan bedroeg de notionele-interestaftrek voor het aanslagjaar 2019 slechts € 249,20, nl. (€ 200.000 - € 100.000) x 1/5 x 1,246% (tarief van de notionele-interestaftrek voor kmo-vennoot­schappen voor aanslagjaar 2019).

2. Wat zijn de spelregels?

2.1. Moet uw vennootschap investeren en zo ja, waarin?

2.1.1. Moet uw vennootschap investeren?

Neen, dat is niet nodig! Voor sommige fiscale gunstmaatregelen, zoals de investeringsaftrek of de gespreide taxatie, is het vereist dat uw vennootschap binnen een bepaalde termijn bepaalde investeringen doet. Voor de notionele-interestaftrek bestaat er geen investerings­verplichting.

Weliswaar is het een van de bedoelingen van de notionele-interestaftrek om investeringen met eigen vermogen te stimuleren (de zgn. autofinanciering van investeringen), maar of uw vennootschap ook effectief investeert of niet, heeft helemaal geen (rechtstreekse) invloed op de notionele-interestaftrek.

Het is overigens ook niet vereist dat uw vennootschap, wanneer ze wel investeert, dit effectief doet met eigen middelen (met geld dat ze al op de bank heeft staan) of met geld dat ze gaat lenen. Deze keuze heeft immers geen rechtstreekse invloed op het eigen vermogen en dus ook niet op de notionele-interestaftrek.

2.1.2. Is het van belang waarin uw vennootschap investeert of belegt?

Ja, dat wel, zij het eerder beperkt. Als uw vennootschap investeert of belegt, moet zij er voor de notionele-interestaftrek rekening mee houden dat sommige investeringen of beleg­gingen afgetrokken moeten worden van het risicokapitaal. Denk daarbij bv. aan de aandelen van een verbonden vennootschap, een gebouw dat u privé gebruikt, beleggingen die geen periodiek inkomen opleveren, ...

Het risicokapitaal wordt dus kleiner als gevolg van die zgn. slechte investeringen of beleg­gingen. Bijgevolg krijgt uw vennootschap minder notionele-interestaftrek dan ze gehad zou hebben wanneer ze die investeringen of beleggingen niet gedaan had.

2.2. Moet uw vennootschap personeel aanwerven of behouden?

2.2.1. Moet uw vennootschap personeel aanwerven?

Neen. Zoals reeds gezegd, is het voor de notionele-interestaftrek niet van belang of uw vennootschap al dan niet personeel in dienst heeft.

Het is verder ook niet vereist dat uw vennootschap extra werknemers aanwerft om de notionele-interestaftrek te kunnen (blijven) genieten. Vennootschappen die geen bijkomende werk­nemers aanwerven kunnen dus perfect recht hebben op een groot bedrag aan notionele-interestaftrek.

2.2.2. Moet uw vennootschap personeel behouden?

Neen, dat evenmin. Stel dat een vennootschap met bv. tien personeelsleden in dienst op een bepaald ogenblik beslist om er twee of zelfs om ze alle tien te ontslaan, dan heeft dat geen enkele invloed op de notionele-interestaftrek waar ze recht op heeft. Politiek ligt dat bij sommigen wel moeilijk, maar wettelijk is er geen enkel probleem.

2.3. Moet er aan de zgn. onaantastbaarheids­voorwaarde voldaan zijn?

2.3.1. Wat wordt er precies bedoeld met de onaantastbaarheids­voorwaarde?

Voor bepaalde gunstmaatregelen (zoals de investeringsreserve, de vrijstelling van meer­waarden op bedrijfsvoertuigen, de tijdelijke vrijstelling voor de gespreid te belasten meer­waar­den, enz.) is het vereist dat er aan de zgn. onaantastbaarheidsvoorwaarde voldaan is. Deze voor­waarde houdt in dat de winst die vrijgesteld wordt (de zgn. vrijgestelde reserves) in de vennoot­schap moet blijven én op een aparte boekhoudkundige rekening van de balans geboekt moet worden en daar ook moet blijven. Die winst mag dus niet uitgekeerd worden.

Het gevolg van deze onaantastbaarheidsvoorwaarde is dat de vrijstelling van de reserves uiteindelijk slechts tijdelijk is. De belasting op deze winsten wordt enkel uitgesteld, of m.a.w. de belastingbesparing is niet definitief. Ooit en ten laatste bij de ontbinding van de vennoot­schap (want dan kan de onaantastbaarheidsvoorwaarde niet langer nageleefd worden, aan­gezien de reserves de vennootschap verlaten), zullen deze reserves alsnog belast worden.

2.3.2. Geldt die onaantastbaarheidsvoorwaarde ook voor de notionele-interestaftrek?

Neen. Dit betekent met andere woorden dat de notionele-interestaftrek meteen definitief verworven is.

2.4. Welke formaliteiten moeten er vervuld worden?

2.4.1. Is er een speciaal formulier dat u moet invullen?

Ja, om recht te hebben op de notionele-interestaftrek, moet uw vennootschap het formulier 275C voegen bij de aangifte in de vennootschapsbelasting. Dit formulier kunt u downloaden van de website van de FOD Financiën via http://www.myminfin.be. Kies daar vervolgens voor ‘interactieve diensten’ en ga dan naar het tabblad ‘formulieren’.

2.4.2. Moet u ergens een aanvraag doen?

Neen, het formulier 275C bij de aangifte voegen volstaat als aanvraag van de notionele-interestaftrek, u hoeft verder niets te doen.

2.4.3. Heeft u attesten nodig?

Neen, het formulier 275C is het enige formulier dat u nodig heeft. Er zijn geen bijkomende attesten vereist.

De fiscus moet wel beschikken over de jaarrekening, maar die moet u toch al bij de aangifte vennootschapsbelasting voegen, of die wordt door de fiscus zelf afgehaald van de Balans­centrale bij de Nationale Bank van België (NBB), waar u ze moet neerleggen.

3. Hoe wordt de notionele-interestaftrek berekend?

3.1. Een bepaald percentage op de toename van het gecorrigeerd eigen vermogen

3.1.1. Tot en met 31.12.2017: berekend op het eigen vermogen

Tot en met aanslagjaar 2018, dat is het gewone boekjaar 2017 of het gebroken boekjaar’ 2017-2018, was het bedrag aan notionele-interestaftrek waarop uw vennootschap voor een bepaald boekjaar recht had, gelijk aan een bepaald percentage van het eigen vermogen van uw vennootschap op de laatste dag van het voorgaande boekjaar.

3.1.2. Sinds 01.01.2018: berekend op de toename van het eigen vermogen

In het kader van de hervorming van de vennootschapsbelasting (wet 25.12.2017, BS 29.12.2017) is de berekeningswijze van de notionele-interestaftrek drastisch gewijzigd. Sinds aanslagjaar 2019 telt nl. niet meer gewoon het bedrag aan eigen vermogen van uw vennootschap, maar moet er gekeken worden naar de toename van het eigen vermogen over een bepaalde periode!

Meer bepaald is het bedrag aan notionele-interestaftrek waarop uw vennootschap sinds aanslagjaar 2019 recht heeft, gelijk aan een bepaald percentage van de toename van het eigen vermogen van uw vennoot­schap aan het begin van het vijfde voorgaande boek­jaar (m.a.w. aan het einde van het zesde voorgaande boekjaar) en het begin van het boekjaar waarvoor de notionele-interestaftrek gevraagd wordt (m.a.w. aan het einde van het voortgaande boekjaar) (art. 205ter, §1 WIB 92). Dat eigen vermogen moet echter eventueel nog op sommige punten gecorri­geerd worden (art. 205ter, §2 WIB 92).

3.2. De toename van het eigen vermogen als vertrekbasis

3.2.1. Wat is het eigen vermogen?

Kapitaal + reserves

Het boekhoudkundige eigen vermogen van een vennootschap is gelijk aan het (gestorte) maatschappelijk kapitaal plus de reserves.

Hoe meer winst gereserveerd, hoe meer notionele-interestaftrek

Vermits de reserves deel uitmaken van het eigen vermogen, is het voordeel van de notionele-interestaftrek groter naargelang er meer winst in de vennootschap gereserveerd wordt.

Technieken om de fiscale winst van de vennootschap te verminderen en dus vennootschaps­belasting te besparen, zoals het toekennen van een tantième, het aanleggen van voor­zieningen e.d. hebben met andere woorden een negatief effect op het risicokapitaal, waardoor uw vennootschap minder notionele-interestaftrek krijgt. U moet dus afwegen wat fiscaal het interessantst is.

Niet alleen het verminderen van de winst is negatief voor de notionele-interestaftrek. Ook een uitkering van de winst aan de aandeelhouders heeft een negatief effect op de toe te passen notionele-interestaftrek. Met andere woorden, de toekenning van een dividend (waarmee u overigens geen vennootschapsbelasting kunt besparen, want een dividend is geen fiscaal aftrekbare kost), zorgt voor minder notionele-interestaftrek. De uitkering van een dividend vermindert immers het eigen vermogen van de vennootschap aangezien dit winst is die niet (langer) gereserveerd wordt.

3.2.2. Wat maakt er allemaal deel uit van het eigen vermogen?

Posten 10 tot en met 15

Het boekhoudkundige eigen vermogen bestaat concreet uit de volgende posten op het passief van de balans:

10/11

Inbreng (voor BV, VOF, CommV, CV)

Kapitaal/uitgiftepremies (voor NV)

12

Herwaarderingsmeerwaarden

13

Reserves

 

130 Wettelijke reserve (enkel voor NV)

 

130/1 Onbeschikbare reserves

 

132 Belastingvrije reserves

 

133 Beschikbare reserves

14

Overgedragen resultaat (winst/verlies)

15

Kapitaalsubsidies

 

Inclusief belastingvrije reserves en kapitaalsubsidies

De belastingvrije reserves (bv. de investeringsreserve, de herwaarderingsmeerwaarden, de vrijgestelde meerwaarden op bedrijfsvoertuigen, het nog niet belaste gedeelte van de gespreid te belasten meerwaarden, enz.) maken inderdaad deel uit van het eigen vermogen en op die manier dus ook van het bedrag waarop de notionele-interestaftrek berekend wordt.

Sommige belastingvrije reserves en de kapitaalsubsidies moeten echter in tweede instantie weer in mindering gebracht worden.

3.2.3. Hoe moet u de toename van het eigen vermogen berekenen?

Begin van het boekjaar vergelijken met begin van het vijfde vorige boekjaar

U moet vertrekken van het eigen vermogen aan het begin van het boekjaar zelf, en trekt daarvan het eigen vermogen aan het begin van het vijfde vorige boek­jaar af (art. 205ter, §1, lid 1 WIB 92). Is het verschil negatief, dan is er geen risicokapitaal en dus ook geen notionele-interestaftrek. Is het verschil positief, dan is het risicokapitaal gelijk aan één vijfde van het verschil.

Voorbeeld

Uw vennootschap heeft een ‘normaal’ boekjaar, d.i. een boekjaar dat samenvalt met het kalenderjaar. De notionele-interestaftrek voor aanslagjaar 2020 (boekjaar 2019) wordt berekend op 1/5 van het positieve verschil tussen het eigen vermogen op 1 januari 2019 en het eigen vermogen op 1 januari 2014.

Wat als er nog geen vijfde vorige boekjaar is?

Vennootschappen die nog maar enkele jaren bestaan, hebben geen vijfde vorige boekjaar. Het eigen vermogen van het vijfde vorige boekjaar is dan gelijk aan nul (art. 205ter, §1, lid 2 WIB 92).

3.3. Correcties op het eigen vermogen

3.3.1. Welke correcties?

Het boekhoudkundig eigen vermogen aan het begin van het boekjaar en aan het begin van het vijfde vorige boekjaar moet eventueel nog verminderd en soms vermeerderd worden met een aantal bedragen.

Het gaat het om correcties voor de volgende actief- en passiefbestanddelen:

·         sommige aandelen;

·         sommige onroerende goederen;

·         sommige beleggingen;

·         activa waarvan de kosten de beroepsbehoeften overtreffen;

·         het vrijgestelde gedeelte van herwaarderingsmeerwaarden;

·         kapitaalsubsidies;

·         buitenlandse activa.

3.3.2. Correctie voor sommige aandelen

Het boekhoudkundig eigen vermogen moet gecorrigeerd worden voor sommige aandelen, niet alle.

Voor alle duidelijkheid, we hebben het hier over de aandelen op het actief van de balans, dus aandelen van andere vennootschappen die uw vennootschap bezit.

Welke correctie?

Wanneer er een correctie moet gebeuren, is het de ‘fiscale nettowaarde’ van de aandelen die afge­trokken moet worden van het eigen vermogen.

De fiscale nettowaarde is de boekwaarde van de aandelen, vermeerderd met de niet in aftrek aanvaarde waarde­verminderingen (art. 184ter, §3 WIB 92). Aangezien waardeverminderingen op aandelen nooit aftrekbaar zijn, is de fiscale nettowaarde van de aandelen dus gelijk aan de aanschaffingswaarde ervan.

Aandelen onder de financiële vaste activa

In eerste instantie moeten de aandelen die onder de ‘financiële vaste activa’ geboekt zijn, afgetrokken worden van het eigen vermogen. Dit zijn aandelen in verbonden ondernemingen of aandelen die beschouwd worden als ‘deelnemingen’. In principe is er sprake van een deel­neming als uw vennootschap ten minste 10% van de aandelen van een andere vennoot­schap bezit.

Voorbeeld

Op 1 januari 2014 bedroeg het eigen vermogen van uw vennootschap € 150.000, op 1 januari 2019 bedroeg het € 250.000. In 2018 heeft uw vennootschap echter 40% van de aandelen van een andere vennootschap gekocht voor € 50.000.

Het risicokapitaal voor aanslagjaar 2020 is niet € 20.000, zijnde (€ 250.000 - € 150.000) x 1/5, maar slechts € 10.000, nl. ((€ 250.000 - € 50.000) - € 150.000) x 1/5.

Merk op dat het resultaat hetzelfde zou zijn als uw vennootschap op 31 december 2018 een waarde­vermindering geboekt zou hebben op de aandelen. Die waardevermindering is immers niet aftrekbaar.

Het heeft geen zin om aandelen in verbonden ondernemingen en deel­nemingen niet onder de financiële vaste activa te boeken, maar onder de beleggingen, om zo toch meer notionele-interestaftrek te krijgen. Dit is namelijk in strijd met de boekhoudwetgeving zodat de fiscus daar niet door gebonden is. Het gaat dus niet om de aandelen die effectief geboekt zijn onder de financiële vaste activa, maar over de aandelen die daaronder geboekt moeten worden.

Enkel de financiële vaste activa die aandelen zijn, moeten afgetrokken worden van het eigen vermogen. Andere financiële vaste activa, zoals de vorderingen op verbonden ondernemingen of waarborgen, moeten dus niet in min gebracht worden van het eigen vermogen.

Aandelen die recht geven op de DBI-aftrek

Het gaat voor de meeste vennootschappen om twee soorten aandelen, nl. aandelen die sowieso al uitgesloten zijn omdat ze onder de financiële vaste activa geboekt moeten worden en aandelen van zgn. DBI-beveks.

Gewone beleggingsaandelen

Aandelen die geboekt moeten worden onder de ‘beleggingen’, hoeven in principe niet afge­trokken te worden van het eigen vermogen, tenzij het gaat om eigen aandelen, DBI-beveks en kapitalisatiebeveks.

Aandelen van beveks

Beveks of sicavs zijn zgn. beleggingsvennootschappen, lees: vennootschappen die beleggen in allerlei effecten zoals aandelen, obligaties, enz. Als uw vennootschap een aandeel koopt van een bevek of een sicav, dan koopt ze eigenlijk een aandeel van een beleggings­korf zoals die door de beheerders van de beleggingsvennootschap samengesteld wordt.

Beleggingen in aandelen van beveks of sicavs hoeven in principe niet afgetrokken te worden van het eigen vermogen, behalve wanneer het gaat om zgn. kapitalisatiebeveks of zgn. DBI-beveks.

Eigen aandelen

Als uw vennootschap een ‘inkoop van eigen aandelen’ gedaan heeft, worden de ingekochte eigen aandelen meestal meteen vernietigd. Dit hoeft echter niet. Uw vennootschap kan de eigen aandelen ook nog een tijdje behouden en in dat geval moeten die aandelen geboekt worden als beleggingen, nl. op een rekening op het actief (op de rekening 50). De fiscale netto­waarde van deze aandelen moet eveneens afgetrokken worden van het eigen vermogen.

3.3.3. Correctie voor sommige onroerende goederen

Welke onroerende goederen?

Geviseerd zijn de onroerende goederen die een vennootschap waarvan u zaakvoerder of bestuurder bent, in eigendom, vruchtgebruik, erfpacht of opstal heeft, wanneer die gebruikt worden door u en/of leden van uw gezin (echtgeno(o)t(e) of wettelijk samenwonende partner en minderjarige kinderen). De zgn. nettoboekwaarde van die onroerende goederen van het recht van vruchtgebruik, erfpacht of opstal moet in dat geval van het eigen vermogen afgetrokken worden.

Voorbeeld

Op 1 januari 2014 bedroeg het eigen vermogen van uw vennootschap € 250.000, op 1 januari 2019 bedroeg het € 400.000. In 2015 heeft uw bvba een pand gekocht voor € 300.000 (€ 50.000 grondwaarde en € 250.000 waarde gebouw) dat afgeschreven wordt tegen 3%. Eind 2018, dus aan het begin van het boekjaar 2019, zijn er dus al vier afschrijvingen geboekt en is de nettoboekwaarde van het onroerend goed gelijk aan € 270.000, nl. € 220.000 (= € 250.000 x 88%) voor het gebouw en € 50.000 voor de grond. U gebruikt dit pand volledig als gezinswoning.

Het risicokapitaal voor het vijfde vorige boekjaar is gelijk aan € 250.000. Het risicokapitaal voor boekjaar 2019 is gelijk aan slechts € 130.000, ook al bedraagt het eigen vermogen op het einde van dat boekjaar € 400.000. De boekwaarde van het door u privé gebruikte onroerend goed moet immers nog van die € 400.000 afgetrokken worden. Het verschil tussen het risicokapitaal voor het vijfde vorige boekjaar en voor het boekjaar zelf is dus negatief, en dus is de notionele-interestaftrek voor aanslagjaar 2020 gelijk aan € 0.

Wat met roerende goederen die gebruikt worden door (het gezin van) de zaakvoerder of de bestuurder?

Roerende goederen zoals een auto, een computer, een smartphone van uw vennoot­schap die u ook privé gebruikt, moeten niet van het eigen vermogen afgetrokken worden. Een uitzondering op deze regel geldt wel als die roerende goederen activa zijn waarvan de kosten de beroepsbehoeften overtreffen (zie 3.3.5.).

3.3.4. Correctie voor beleggingen die geen periodiek inkomen opleveren

Van het eigen vermogen moet ook de boekwaarde afgetrokken worden van ‘bestanddelen die als belegging gehouden worden en die door de aard ervan niet bestemd zijn om een belast­baar periodiek inkomen voort te brengen’.

Het gaat dus om activa waarvoor twee voorwaarden vervuld moeten zijn:

·         ze moeten beleggingen zijn voor uw vennootschap. Hiermee worden de activa bedoeld die uw vennootschap ‘passief’ bezit, zonder dat ze rechtstreeks of onrechtstreeks dienen voor de uitoefening van haar economische activiteit;

·         ze moeten door hun aard normaal gezien niet bestemd zijn om een ‘periodiek belast­baar inkomen’ voort te brengen.       

3.3.5. Correctie voor activa waarvan de kosten de beroepsbehoeften overtreffen

Van het eigen vermogen moet ook de nettoboekwaarde afgetrokken worden van de materiële vaste activa of van gedeelten ervan “in zover de erop betrekking hebbende kosten op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen”.

Hiermee worden investeringen bedoeld waarvan de kosten overdreven zijn. Denk hierbij in de eerste plaats aan dure auto’s. Het is duidelijk dat dit in de praktijk tot discussies kan leiden, vermits het niet altijd gemakkelijk is om een lijn te trekken tussen wat redelijk is en wat overdreven is.

Belangrijk om te weten hierbij is dat de bewijslast bij de fiscus ligt. De controleur moet met argumenten komen die aangeven waarom hij (een stuk van) de investering ‘overdreven’ vindt.

Voorbeeld

Uw vennootschap heeft in 2017 een Porsche gekocht voor € 100.000 (inclusief de niet-aftrek­bare btw), die ze afschrijft over vijf jaar. De nettoboekwaarde aan het begin van het boekjaar 2019 was bijgevolg € 60.000. Als de controleur de helft van de waarde overdreven vindt, dan zal hij voor de berekening van de notionele-interestaftrek van aanslagjaar 2020 (boekjaar 2019) het eigen vermogen op 1 januari 2019 verminderen met de helft van de nettoboekwaarde van de auto, dus met € 30.000.

Voorbeeld

In het vorige voorbeeld zal de controleur voor aanslagjaar 2021 (boekjaar 2020) slechts € 20.000 in mindering brengen van het eigen vermogen op 1 januari 2020, aangezien dat de helft is van de nettoboekwaarde van de auto op 1 januari 2020.

3.3.6. Correctie voor het vrijgestelde gedeelte van herwaarderings­meerwaarden

Herwaarderingsmeerwaarden zijn uitgedrukte, maar niet-gerealiseerde meerwaarden op materiële vaste activa. Een herwaarderingsmeerwaarde is vrijgesteld, maar wordt elk jaar voor een stuk belast, nl. in de mate waarin er afgeschreven wordt op het actief waarop ze betrekking heeft. Die belasting compenseert de afschrijving zodat dit eigenlijk een nul­operatie is.

Het nog vrijgestelde gedeelte van de herwaarderingsmeerwaarde, dus exclusief de af­schrijvingen, moet in mindering gebracht worden van het bedrag van het risicokapitaal.

Voorbeeld

Uw bvba heeft in 2011 een herwaarderingsmeerwaarde van € 150.000 geboekt op een gebouw dat afgeschreven wordt tegen 5%. Op de balans per 31 december 2014 (= 1 januari 2014) staat nog altijd die € 150.000 als herwaarderingsmeerwaarde, maar is het vrijgestelde gedeelte daarvan maar € 127.500, nl. € 150.000 - (€ 150.000 x 5% x 3 jaar). Op de balans per 31 december 2018 (= 1 januari 2019) is het vrijgestelde bedrag van de herwaarderingsmeerwaarde nog € 90.000. Het risico­kapitaal voor aanslagjaar 2020 is dus gelijk aan 1/5 van het positieve verschil tussen het eigen vermogen op 1 januari 2019, min € 90.000, en het eigen vermogen op 1 januari 2014, min € 127.500.

Voorbeeld

Het eigen vermogen van uw vennootschap bedraagt op 1 januari 2019 vóór correcties € 350.000. Een deel van dat eigen vermogen is een herwaarderingsmeerwaarde van € 150.000 waarvan nog € 120.000 vrijgesteld is en die voor de helft betrekking heeft op een gebouw waarin u woont en voor de helft op een kantoorgebouw. De nettoboekwaarde van de woning op 1 januari 2019 (incl. de herwaarderingsmeerwaarde) is € 250.000 en die van het kantoorgebouw € 180.000.

Het gecorrigeerde eigen vermogen op 1 januari 2019 is dan:

eigen vermogen vóór correcties

€ 350.000

nettoboekwaarde pand gebruikt door de bedrijfsleider

- € 250.000

herwaarderingsmeerwaarde op andere activa

- € 60.000

gecorrigeerd eigen vermogen op 1 januari 2019

€ 40.000

3.3.7. Correctie voor kapitaalsubsidies

Kapitaalsubsidies worden eerst geboekt op de rekening 15, wat een rekening is van het eigen vermogen en worden dan geleidelijk in resultaat geboekt. Dat gebeurt volgens het afschrijvingsritme van het gesubsidieerde actief. Het gedeelte van de kapitaalsubsidies dat nog niet in de opbrengsten opgenomen is, moet voor de berekening van de notionele-interestaftrek weer van het eigen vermogen afgetrokken worden.

3.3.8. Correctie voor buitenlandse activa in uw vennootschap

Als uw vennootschap activa heeft in het buitenland, moeten die ook afgetrokken worden van het eigen vermogen, tenminste als België met dat land een dubbelbelastingverdrag gesloten heeft en het gaat over activa die behoren tot een zgn. vaste inrichting of over onroerende goederen.

U moet dan de notionele-interestaftrek die berekend is op het totale eigen vermogen van de vennootschap, verminderen met het gedeelte van de notionele-interestaftrek dat aan de inrichting of aan deze onroerende goederen toe te wijzen is. Gaat het om een inrichting in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (de EER), dan is het in mindering te brengen bedrag maximaal gelijk aan de belastbare winsten van de inrichting of het onroerend goed.

Het gedeelte van de notionele-interestaftrek dat toe te wijzen is aan de buitenlandse vaste inrichting of aan het buitenlands onroerend goed wordt bepaald door het percentage van de notionele-interestaftrek te vermenigvuldigen met het positieve verschil tussen:

·         enerzijds de nettoboekwaarde van de niet uitgesloten activabestanddelen van de buiten­landse vaste inrichtingen of onroerende goederen; en

·         anderzijds het totaal van de passivabestanddelen die niet behoren tot het eigen vermogen van de vennootschap en die aanrekenbaar zijn op de vaste inrichtingen of onroerende goederen.

3.4. Wat is dan het percentage waarop uw vennootschap recht heeft?

3.4.1. Is uw vennootschap groot of klein?

Wanneer is uw vennootschap groot of klein?

Voor het tarief van de notionele-interestaftrek is het van belang of uw vennootschap groot is of klein volgens de criteria van artikel 1:24, §§1-6 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (WVV).

Uw vennootschap is klein wanneer op de balansdatum van het laatste afgesloten boek­jaar niet meer dan één van de volgende drie criteria overschreden werd:

·         een omzet (excl. btw) van € 9.000.000;

·         een balanstotaal van € 4.500.000;

·         een gemiddeld personeelsbestand van 50 werknemers.

Wanneer meer dan één van deze criteria overschreden wordt of niet meer overschreden wordt, heeft dit slechts gevolgen als dit twee boekjaren na elkaar gebeurt. De gevolgen gaan dan in vanaf het boekjaar na datgene waarin meer dan één van de criteria voor de tweede keer overschreden werden of niet meer overschreden werden.

Voor zgn. verbonden vennootschappen moeten de criteria op geconsoli­deerde basis bekeken worden (art. 1:24, §6 WVV), d.w.z. voor alle verbonden vennoot­schappen samen. Weliswaar bepaalt de zevende paragraaf van artikel 1:24 WVV dat dit enkel geldt voor de zgn. moedervennootschap (in de zin van art. 1:15 WVV), maar de fiscale wetgeving verwijst enkel naar de eerste zes paragrafen van art. 1:24 WVV.

Waarom is dit onderscheid van belang?

Het tarief van de notionele-interestaftrek is voor kleine vennootschappen een half procent hoger dan voor grote vennootschappen.

3.4.2. Wat zijn dan de percentages van de notionele-interestaftrek?

Het tarief van de notionele-interestaftrek is gebaseerd op de interestvoet voor lineaire obligaties (OLO) op tien jaar (art. 205quater WIB 92). Meer bepaald neemt men het gemiddelde van de referte-indexen J voor een lineaire obligatie (OLO) op tien jaar, van de maanden juli, augustus en september van het voorlaatste jaar dat voorafgaat aan het aanslagjaar. Concreet betekent dat bv. voor de notionele-interestaftrek van aanslagjaar 2020 dat men het gemiddelde van de OLO-referte-indexen voor juli, augustus en september 2019 neemt. Voor kleine vennootschappen wordt dit tarief dan nog verhoogd met een half procent.

Sinds aanslagjaar 2013 kan het tarief echter nooit meer bedragen dan 3% voor grote vennoot­schappen, dus 3,5% voor kleine vennootschappen. Een minimumpercentage is er niet.

De onderstaande tabel bevat de tarieven van de notionele-interestaftrek sinds de aftrek ingevoerd werd.

 

Aanslagjaar

Grote vennootschappen

Kleine vennootschappen

2021

0%

0,408%

2020

0,726%

1,226%

2019

0,746%

1,246%

2018

0,237%

0,737%

2017

1,131%

1,631%

2016

1,630%

2,130%

2015

2,630%

3,130%

2014

2,742%

3,242%

2013

3,000%

3,500%

2012

3,425%

3,925%

2011

3,800%

4,300%

2010

4,473%

4,973%

2009

4,307%

4,807%

2008

3,781%

4,281%

2007

3,442%

3,942%

 

3.5. Wat als uw vennootschap meer notionele-interestaftrek heeft dan belastbare winst?

3.5.1. Hoe was het vroeger?

Het ‘overschot’ was overdraagbaar

De notionele-interestaftrek komt in mindering van de belastbare winst van uw vennootschap. Dit wil zeggen dat voor een jaar waarin uw vennootschap geen belastbare winst heeft of minder belastbare winst dan notionele-interestaftrek, ze een ‘overschot’ aan notionele-interestaftrek heeft dat in dat jaar niet effectief gebruikt kan worden. Vroeger was dit overschot overdraagbaar, d.w.z. dat het aftrekbaar was van de belastbare winst van de volgende aanslagjaren.

Hoelang was het overdraagbaar?

Het overschot kon niet onbeperkt overgedragen worden, dit kon nl. slechts naar de zeven boekjaren die volgden op het boekjaar waarin het overschot ontstaan was.

Voorbeeld

Uw vennootschap had voor aanslagjaar 2007 (boekjaar 2006) recht op een notionele-interestaftrek van € 5.000, maar had toen geen belastbare winst. Stel dat ze ook de volgende jaren geen belastbare winst gehad heeft, dan was aanslagjaar 2014 (boekjaar 2013) het laatste jaar waarin dat overschot nog aftrekbaar was.

Wanneer u in een bepaald aanslagjaar gekozen heeft voor de investeringsreserve, dan kan zoals gezegd noch voor dat aanslagjaar, noch voor de twee daaropvolgende aanslagjaren de notionele-interestaftrek toegepast worden.

De termijn van zeven jaar van overdraagbaarheid voor de notionele-interestaftrek werd dan verlengd met het aantal jaren dat er geen notionele-interestaftrek mogelijk geweest was, dus met drie jaar per jaar dat er een investerings­reserve aangelegd werd.

3.5.2. Hoe is het nu?

De regering-Di Rupo heeft de overdraagbaarheid van de notionele-interestaftrek afge­schaft met ingang van aanslagjaar 2013 (boekjaar 2012). Sindsdien gaat een eventueel over­schot aan notionele-interestaftrek dus onmiddellijk definitief verloren.

3.5.3. Wat met de voorraad aan overgedragen oude notionele-interestaftrek?

We bedoelen met de voorraad aan overgedragen oude notionele-interestaftrek het overschot aan notionele-interestaftrek dat dateert van ten laatste aanslagjaar 2012. Deze oude voor­raad blijft wel nog verder overdraagbaar, voor in principe zeven boekjaren na het jaar waarin het overschot ontstaan is.

Voorbeelden

1.     Het overschot aan notionele-interestaftrek uit het voorbeeld hierboven kon uw vennoot­schap nog ten laatste voor aanslagjaar 2014 (boekjaar 2013) gebruiken.

2.     Uw vennootschap heeft een boekjaar dat afsluit op 30 juni. Een eventueel overschot aan notionele-interestaftrek uit het boekjaar van 1 juli 2011 tot 30 juni 2012 (aanslagjaar 2012) kon nog ten laatste in het boekjaar van 1 juli 2018 tot 30 juni 2019 gebruikt worden.